- zeigen
- zeigenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (aan)wijzen ⇒ aangeven, aanduiden♦voorbeelden:1 die Zeugin zeigte auf den Täter • de getuige wees naar de daderder Zeiger zeigt auf hundert Volt • de naald geeft honderd volt aanII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (ver)tonen, laten zien, wijzen ⇒ uiten, doen blijken♦voorbeelden:1 seinen Ärger zeigen • zijn ergernis laten merkendas Thermometer zeigte siebzehn Grad • de thermometer stond op zeventien gradenjemandem den Weg zeigen • iemand de weg wijzendem werde ichs zeigen! • (a) die zal ik krijgen!; (b) die zal nog opkijken!was zeigt die Waage? • wat geeft de weegschaal aan?III sich zeigen 〈wederkerend werkwoord〉1 zich (ver)tonen, laten zien ⇒ blijken♦voorbeelden:1 ich zeigte mich ihm sehr erkenntlich • ik toonde mij zeer erkentelijk tegenover hemsich jemandem gefällig zeigen • vriendelijk, aardig voor iemand zijnich zeigte mich seinem Plan gewogen • ik stond welwillend tegenover zijn planam Horizont zeigten sich die ersten Wolken • aan de horizon verschenen de eerste wolkensich in seiner wahren Gestalt zeigen • zijn ware aard, gezicht laten ziener zeigte sich als schlechter Verlierer • hij toonde zich een slecht verliezeres zeigte sich, dass … • het bleek dat …
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.